'ik althans geloof niet meer in enige verlossing buiten Haar om...'
*Onze Lieve Vrouw ter Nood, Heiloo
"Greonterp, 14 september 1967
Lieve Bul,
Ik zoude donderdag graag een beleefdheidsbezoek willen afleggen bij mijn arts in Amsterdam, maar onderweg naar Amsterdam wilde ik nog twee andere dingen doen: 1. ergens in een park zeer veel rozenbottels oogsten, om er sjem van te maken; 2. langs Heiloo gaan, & het heiligdom van Maria ter Nood * bezoeken, en voor Haar twee kaarsen ontsteken. Het is bijna geen omweg. Ik gevoel dat ik Haar verwaarloos, terwijl toch Haar status niet veel verschilt van die van Haar Zoon: ik althans geloof niet meer in enige verlossing buiten Haar om, al mag je dat, geloof ik, nog niet hardop zeggen.
Erg dronken, in het geheim, maar afschuwelijk goed bij mijn verstand. Zo zie je. Uw toegenegen & getrouwe lange vriend
Gerard"
Gerard Reve, in Het Lieve Leven Amsterdam 1974 p. 26
zondag, oktober 01, 2006
'Enerlei adem en dezelfde stem. "
"Ik zweeg, Woelrat bewoog zich niet, en staarde naar het plafond. De stilte die inviel, begon zich te vullen met het verleden, en spoedig zou ik wederom moeten denken aan de doden. Het verleden rukte telkens verder op, en schoof nader: het scheen, of het probeerde ons in te halen, wat vreemd was, want het was immers ergens terugwaarts in de tijd geschied en zou daar, onbeweeglijk, voor immer dienen te blijven. De doden waren ver achter mij aan de kant van mulle wegen in donkere huiverende dennenwouden, in de naaldbedekte grond besteld, en de opgehoogde aarde van hunne graven was reeds verstoven en weggespoeld door wind en regen, en onvindbaar geworden. Niettemin marcheerden zij in onze rijen mede. Waren zij werkelijk wel gedoden, en hadden wij eigenlijk niet met hen 'enerlei adem' en dezelfde stem? Zij klaagden, beschuldigend en verwijtend, de doden, hardnekkig iets bewerend waarmede niemand het eens of oneens kon zijn, en hunne stemmen waren van eenzelfde hese klacht als de onze."
Gerard Reve, Lieve Jongens Amsterdam/Antwerpen 1994, vierde druk p. 9
Beginpassage van hoofdstuk I Het Volle Leven
"Ik zweeg, Woelrat bewoog zich niet, en staarde naar het plafond. De stilte die inviel, begon zich te vullen met het verleden, en spoedig zou ik wederom moeten denken aan de doden. Het verleden rukte telkens verder op, en schoof nader: het scheen, of het probeerde ons in te halen, wat vreemd was, want het was immers ergens terugwaarts in de tijd geschied en zou daar, onbeweeglijk, voor immer dienen te blijven. De doden waren ver achter mij aan de kant van mulle wegen in donkere huiverende dennenwouden, in de naaldbedekte grond besteld, en de opgehoogde aarde van hunne graven was reeds verstoven en weggespoeld door wind en regen, en onvindbaar geworden. Niettemin marcheerden zij in onze rijen mede. Waren zij werkelijk wel gedoden, en hadden wij eigenlijk niet met hen 'enerlei adem' en dezelfde stem? Zij klaagden, beschuldigend en verwijtend, de doden, hardnekkig iets bewerend waarmede niemand het eens of oneens kon zijn, en hunne stemmen waren van eenzelfde hese klacht als de onze."
Gerard Reve, Lieve Jongens Amsterdam/Antwerpen 1994, vierde druk p. 9
Beginpassage van hoofdstuk I Het Volle Leven
Abonneren op:
Posts (Atom)