'Het is gezien,' mompelde hij, 'het is niet onopgemerkt gebleven.'
'Ik leef,' fluisterde hij, 'ik adem, ik beweeg, dus ik leef. Wat kan er nog gebeuren? Er kunnen rampen komen, pijnen, verschrikkingen. Maar ik leef. Ik kan opgesloten zijn, of door gruwelijke ziekten worden bezocht. Maar steeds adem ik, en beweeg ik. En ik leef.' Hij liep terug naar de keuken, voltooide het poetsen en betrad zijn slaapkamer. 'Konijn,' zei hij, het konijn op de arm nemend, 'je straf is ingetrokken, gezien je grootste verdiensten voor de zaak. 'Hij zette het dier op de schrijftafel, sloot de gordijnen en begon zich uit te kleden. Toen hij gereed was, trommelde hij zich met de vuisten op de borst, en betastte zijn lichaam. Hij kneep in het vel van de nek, in de buik, de kuiten en de dijen. ' Alles is voorbij,' fluisterde hij, 'het is overgegaan. Het jaar is er niet meer. Konijn, ik ben levend. Ik adem, en ik beweeg, dus ik leef. Is dat duidelijk? Welke beproevingen ook komen, ik leef.' Hij zoog de borst vol adem en stapte in bed. 'Het is gezien,' mompelde hij, 'het is niet onopgemerkt gebleven.' Hij strekte zich uit en viel in een diepe slaap.
Simon van het Reve, De Avonden,een winterverhaal Amsterdam 1947 p.237
donderdag, december 31, 2009
"Uit de diepten heb ik geroepen.."
" 'Uit de diepten heb ik geroepen,' zei hij bij zichzelf, 'maar mijn stem is niet gehoord. Bessen-appel. Nu ga ik op weg naar huis. Eeuwige, enige, onze God, ik ga naar mijn ouders.' Zijn ogen werden vochtig.
'Eeuwige, enige, almachtige, onze God,' zei hij zacht, 'vestig uw blik op mijn ouders. Zie hen in hun nood. Wend uw blik niet af.' 'Luister,' zei hij, 'mijn vader is doof als de pest. Hij hoort weinig, het is niet de moeite van het noemen waard. Schiet voor de grap een kanon bij zijn oor af. dan vraagt hij, of er gebeld wordt. hij slurpt bij het eten. Hij schept suiker met de dessertlepel. Hij neemt het vlees in zijn vingers. Hij laat winden, zonder dat iemand er een nodig heeft. Hij weet niet, waar de gulden in moet. Als hij een ei pelt, weet hij niet, waar de schaal heen moet. Hij vraagt in het Engels, of er nog nieuws is. Hij mengt het eten op zijn bord door elkaar. Eeuwige God, ik weet, dat het niet ongezien is gebleven.'
Er passeerde hem een groep van zes meisjes, die naast elkaar gearmd, nu eens hard holden, dan weer hun vaart inhielden. 'Hij morst bij het uitkloppen van zijn pijp,' fluisterde hij, toen ze voorbij waren. 'Hij maakt postzegels weg. Niet expres, maar hij maakt ze weg. Je bent ze kwijt, en daar gaat het toch maar om. Hij veegt zijn vingers af aan zijn kleren. Hij zet de radio af. Als ik sol zeg met de vork, denkt hij, dat ik gek ben. En hij prikt in de schalen. Dat is onrein. En vaak heeft hij geen das aan. maar groot is zijn goedheid.' Hij bleef staan en tuur over het water. 'Zie mijn moeder,' zegt hij zacht. 'ze zegt, dat ik gezellig thuis moet blijven. Dat ik de witte slipover aan moet doen. Ze bakt oliebollen met verkeerde stukjes appel. Dat zal ik u bij gelegenheid wel eens uitleggen. Zij maakt de kachel aan met een heleboel rook. En ze heeft de zoldersleutels laten verbranden. Almachtige, eeuwige, ze dacht dat ze wijn kocht, maar het was vruchtensap. De lieve, de goede. Bessen-appel. Ze gaat met haar kop heen en weer. Ze is mijn moeder. Zie haar onmetelijke goedheid.' Hij veegde met zijn mouw een traan uit zijn rechterooghoek en liep verder.
'Duizend jaren zijn voor u als de dag van gisteren,' ging hij voort, 'en als een wake in de nacht. Zie de dagen van mijn ouders. De ouderdom nadert, ziekten nemen bezit van hen, en er is geen hoop. De dood nadert, en het graf gaapt. Een graf is het eigenlijk niet, want ze komen in een urn: daar betalen we elke week voor.' Hij schudde het hoofd.
'Zie hen,' fluisterde hij. 'Er is voor hen geen hoop. Ze leven in eenzaamheid. waar ze om zich heen tasten, is leegte. Hun lichamen zijn een prooi van het verval. Haar heeft hij nog wel op zijn kop, een flinke bos. Nee, kaal is hij niet. Maar dat komt nog wel.'
Hij had de huisdeur bereikt. 'Vrede,' dacht hij, 'het is voorbij. Het is vrede. Een verheven blijmoedigheid stijgt op.' Met voorovergebogen hoofd ging hij naar binnen, klom zacht de trap op en liep langzaam door de gang. in de huiskamer stond zijn vader in ondergoed bij de kachel. 'Goedenavond,' zei Frits. 'Zo, mijn jongen,' antwoordde de man. 'Hoe kan iemand zo'n uitpuilende buik krijgen?' dacht Frits. 'Een zwangere huisknecht.' 'Almachtige God,' zei hij bij zichzelf, 'zie dit. Hoe heet zulk ondergoed met hemd en onderbroek uit één stuk? Hansop, geloof ik.' Hij bekeek de kleding nauwlettend. Aan de achterkant, onder aan de rug, was een lange, vertikale spleet, die open stond. 'Ik kan zijn reet zien,' dacht hij. ' De klep om te kakken staat open.' 'Almachtige God,' zei hij bij zichzelf, 'zie toe: zijn reet is te zien. Zie deze man. Het is mijn vader. behoed hem. Bescherm hem. Leid hem in vrede. Hij is uw kind.' "
Gerard Kornelis van het Reve, De Avonden, Een Winterverhaal, Amsterdam 1971 eenentwintigste druk p. 194, 195
Abonneren op:
Posts (Atom)